17639 |
bovendeel van de rug |
kromjak:
kraomiak (Q021p Geleen),
pokkel:
op de poakel laote zitte (Q021p Geleen),
poakel (Q021p Geleen)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22144 |
bovendeksel van een duivenmand |
deksel:
dèksel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: bovendeksel van een duivenmand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bōvǝdø̄r (Q021p Geleen)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
24719 |
boveneinde van de stam |
kruin:
eigen spellingsysteem
kruun (Q021p Geleen),
top:
WLD
de tup (Q021p Geleen)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27661 |
bovengronds |
bovengronds:
bǭvǝgrǫnš (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits]),
bovenop:
bǭvǝnǫp (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Boven de grond, aan het aardoppervlak. [N 95, 114; monogr.; Vwo 185]
II-5
|
28269 |
bovenkabel |
kabel:
kābǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma]),
zeel:
zęjl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De kabel waaraan de beide liftkooien zijn opgehangen. De opgave "ronde kabel" uit Q 12 voor de mijnen in Eisden en Zwartberg duidt erop dat men daar, evenals in de meeste mijnen, voor de bovenkabel een ronde kabel gebruikt. [N 95, 79; monogr.]
II-5
|
25497 |
bovenkant van een peperkoek |
bovenste:
bø̜vǝštǝ (Q021p Geleen)
|
[N 29, 94a]
II-1
|
25491 |
bovenkant van het brood |
korst:
kōš (Q021p Geleen)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|
28262 |
bovenkomen, naar boven gaan |
uitvaren:
ūt˲vārǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
De ondergrondse werken verlaten, naar boven gaan. Het woordtype "uitvaren" werd volgens de invuller uit Q 121 op de Domaniale mijn ook gebruikt wanneer men tijdens de dienst naar boven ging, bijvoorbeeld door ziekte of ongeval. Men moest daarvoor een bon hebben, die door de opzichter werd uitgereikt. Zie ook het lemma Iemand Naar Boven Brengen. [N 95, 83; monogr.]
II-5
|
29058 |
bovenkraag |
bovenkraag:
bǭvǝkrāx (Q021p Geleen)
|
Het buitenste of bovenste gedeelte van de kraag dat in het zicht komt. [N 59, 121a]
II-7
|