33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (Q021p Geleen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
bromel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
brōͅmələ (Q021p Geleen),
oa kort uitgesproken
brŏŏmel (Q021p Geleen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q021p Geleen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramentaats:
breeèmetaatsj (Q021p Geleen)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
braomel (Q021p Geleen),
brŏŏmel (Q021p Geleen),
WLD
braomel (Q021p Geleen),
brameltenstruik:
eigen spellingsysteem
braomeltesjtroek (Q021p Geleen)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braoen (Q021p Geleen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (Q021p Geleen),
keukelen:
kókkele (Q021p Geleen),
kotsen:
kotse (Q021p Geleen),
Ordinair.
kotse (Q021p Geleen),
overgeven:
euvergève (Q021p Geleen),
spijen:
sjpieje (Q021p Geleen),
sjpieë (Q021p Geleen)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblaor (Q021p Geleen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brenjer (Q021p Geleen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
franse:
franse (Q021p Geleen),
fransə (Q021p Geleen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|