25549 |
deeg kneden met de voeten |
treden:
trejǝ (Q021p Geleen)
|
Een eventueel opgegeven object "deeg" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 20c; N 6, 47; N 29, 20b; monogr.]
II-1
|
25586 |
deegbollen hun broodvorm geven |
opmaken:
opmākǝ (Q021p Geleen)
|
Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25582 |
deegbollen wegzetten om ze te laten rijzen |
op de plank(en) zetten:
op dǝ plɛŋk zɛtǝ (Q021p Geleen)
|
Wanneer de bol is gevormd, laat men haar enige tijd rijzen, voordat men met het opmaken, vormen, begint. In dit lemma is er een aantal woordtypen dat benadrukt het "wegzetten", terwijl er ook een aantal is dat het accent legt op het "rijzen" of "laten rijzen". [N 29, 35a; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
zak:
zak (Q021p Geleen)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25572 |
deegkleedje |
meelzak:
mē̜lzɛk (Q021p Geleen)
|
Het doek of de zak waarop deeg voor verdere bewerking wordt gelegd op een werkbank. werktafel of baktrogdeksel. [N 29, 30a; N 29, 105e]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
deegschup:
dęjxšøp (Q021p Geleen)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
mes:
mɛts (Q021p Geleen)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
19030 |
deftig |
potentaat:
potentaot (Q021p Geleen)
|
tot de aanzienlijke stand behorend; een zekere waardigheid en statigheid van manieren vertonend zoals iemand uit die stand;statig, deftig, fier en trots [deftig, parmantig, parmant, wreed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
degelik (Q021p Geleen),
grondig:
grunjig (Q021p Geleen),
uit de grond:
oet de grondj (Q021p Geleen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
daeke (Q021p Geleen)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|