24986 |
doordrenken, nat maken |
nat maken:
naat maake (Q021p Geleen)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28983 |
doorgestikte naad |
siernaad:
(mv)
sērnø̜̄t (Q021p Geleen)
|
Doorgestikte naden als decoratie. Naden worden doorgestikt aan de goede kant van de stof. Doorstikken is een uitstekende techniek voor het accentueren van een bepaald detail, het plathouden van de naadtoeslagen en het decoreren van effen stof (Het Beste Naaiboek, pag. 152). [N 59, 58]
II-7
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
doorgroeide kool:
dōrgrø̄dǝ koal (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|
27835 |
doorhouw |
doorslag:
dōršlāx (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
doortocht:
dōrtǫx (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
ophouw:
ophǫw (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566]
II-5
|
25639 |
doormidden gesneden beschuitbol |
schijf:
šīf (Q021p Geleen)
|
De benamingen kunnen ook slaan op de bovenste of onderste schijf van de beschuitbol. [N 29, 62c]
II-1
|
25635 |
doormidden snijden van beschuitbollen |
opensnijden:
ǭpǝšni-jǝ (Q021p Geleen)
|
[N 29, 62a; N 29, 62b]
II-1
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dŏren (Q021p Geleen),
doorn (mv.):
dör (Q021p Geleen),
lheure
deur (Q021p Geleen),
doornen:
də:rə:n (Q021p Geleen)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)], [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
kroon met doorns:
kroan mit däöres (Q021p Geleen)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
dorenstroek (Q021p Geleen)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
26348 |
doorslaan |
doorslaan:
dōršlǭn (Q021p Geleen)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|