e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
poot poot: pǫu̯t (Gelinden  [(mv pou̯tǝ)]  ) Tussen haakjes de meervoudsvorm. [JG 1a, 1b] I-9
postelein postelein: poͅstəlēͅə.n (Gelinden), poͅsəlɛjn (Gelinden, ... ) [Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] I-7
poten planten: plā.ntǝ (Gelinden), poten: pǫu̯tǝ (Gelinden) De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b] I-13, I-5
potlood potlood: onzijdig  poͅtlət (Gelinden) Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)] III-3-1
pottenbakker pottenbakker: potǝbakǝr (Gelinden) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
praam proom: prōm (Gelinden) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
prei poor: puə.r (Gelinden) [Goossens 1b (1960)] I-7
priktol dop: Alleen in fichesbakken!  dop (Gelinden), kapdop: kabdoͅp (Gelinden) Gewone tol (die met een koord wordt geslingerd). [ZND 01u (1924)] || Priktol (= werptol: door middel van een erom gewonden touw werpt men hem draaiend op de grond). [ZND 16 (1934)] III-3-2
proces-verbaal proces-verbaal: djeͅ kreͅgepeͅrsêsfərboͅl (Gelinden) Proces-verbaal. [ZND 05 (1924)] III-3-1
pronkveer op een hoed pluim: plo:m, plömkə (Gelinden) Pluim, pluimpje. [ZND 05 (1924)] III-1-3