22313 |
schaatsen |
bet de schrikschoen rijden:
be de schrikschoen rääie (P186p Gelinden)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
Iemand bij de nek pakken, iemand bij z`n schabbernak pakken.
schabbernak (P186p Gelinden)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19129 |
schande |
schande:
⁄t es en schan (P186p Gelinden)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (P186p Gelinden),
krabben:
krabǝ (P186p Gelinden)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
mes-botte:
meͅi̯əs˂bot (P186p Gelinden)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄ǝf (P186p Gelinden)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sxiel (P186p Gelinden)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxēͅin (P186p Gelinden)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sxōs (P186p Gelinden)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (P186p Gelinden)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|