21422 |
stelen, scheefslaan |
inschepen:
ēͅingəschēĕp (P186p Gelinden),
lenen:
gəlēͅint (P186p Gelinden),
pikken:
gəpik (P186p Gelinden),
schamoteren (<fr.):
Van Dale (FN): escamoter, 1. doen verdwijnen, weggoochelen, wegmoffelen; -2. afhandig maken, onfutselen...
gəschamətiat (P186p Gelinden),
scheefslaan:
schēfchəslaogə (P186p Gelinden)
|
Hij heeft het in t geheim weggenomen (gemeenzame uitdrukkingen als "scheefslaan, pikken"enz). [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stī.l (P186p Gelinden)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25195 |
sterx |
ster:
stēr (P186p Gelinden)
|
ster [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
32913 |
steunhoutjes tussen steel en balk |
schei:
sxęi (P186p Gelinden),
steunhout:
stønhǫu̯t (P186p Gelinden)
|
Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c]
I-3
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
stîêfkeengər (P186p Gelinden)
|
stiefkinderen [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
stīəfmōiər (P186p Gelinden)
|
stiefmoeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
stīəfvôôr (P186p Gelinden)
|
stiefvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
heimelijk:
hīməlek (P186p Gelinden),
ook materiaal znd 1u, 65
heməleͅk (P186p Gelinden),
in het geheim:
en ⁄t chəhēͅim (P186p Gelinden),
ook materiaal znd 1u, 65
eͅn ’t xəhēͅim (P186p Gelinden),
onder het hoedje:
onder ⁄t hytšə (P186p Gelinden),
ook materiaal znd 1u, 65
ondər ’t hytšə (P186p Gelinden)
|
geniepig [ZND 01 (1922)] || Heimelijk, geniepig, enz. [ZND 01u (1924)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (P186p Gelinden),
dȳǝr (P186p Gelinden)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅsəl (P186p Gelinden)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|