e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooiplukker hooihaak: [hooi]huǝk (Gelinden) De dubbele ijzeren haak aan een lange houten steel, waarmee los-geladen hooi van de kar werd afgetrokken; zie afbeelding 17. Het werktuig is in de beide Limburgen weinig bekend. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 66; add uit N 18, 140] I-3
hooiruiter ruiter: rø̜̄.tǝr (Gelinden) Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.] I-3
hooiwagen pater langbeen: päiter lānkbēĕn (Gelinden) hooiwagen [ZND 01u (1924)] III-4-2
hooizolder, koestalzolder, schelf hooischelf(t): hoi̯sxɛ.lǝf (Gelinden), schelf(t): sxɛ.lǝf (Gelinden) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoorn van de koe hoorn: hu̯ǫn (Gelinden) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
hor vliegendraad: vligəndruu̯ət (Gelinden) een scherm van groenen metaaldraad, dat voor de open ramen wordt geplaatst om vliegen, enz. buiten te houden [ZND 35 (1941)] III-2-1
horloge horloge: ’n gouw orloge (Gelinden) een gouden horloge [ZND 27 (1938)] III-1-3
houden van gaarne zien: imant gian ziən (Gelinden), houden van: van imant haa (Gelinden) Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] III-3-1
houten lepel polleper: pou̯løpər (Gelinden) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
houten stamper aardappelstomper: i̯apǝlstūmpǝr (Gelinden), patattenstomper: pǝtatǝstūmpǝr (Gelinden) Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.] I-12