23216 |
koor |
koor:
de koor van de keerk (P186p Gelinden)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kotse (P186p Gelinden)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (P186p Gelinden),
koot:
kǫu̯t (P186p Gelinden)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
paardskop:
pi̯atskop (P186p Gelinden)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (P186p Gelinden)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
(machine) met tanden:
bętān (P186p Gelinden)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21645 |
koperstuk |
knabje:
ps. omgespeld volgens IPA. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
knɛp’kə (P186p Gelinden)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
zjat (P186p Gelinden),
jatte-tje:
klein
zjetsjə (P186p Gelinden)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
een huppelefeer maken:
nen hupələfēͅr mōkə (P186p Gelinden)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekel/trikkel:
trī ̞.kǝl (P186p Gelinden)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|