20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
meerdərjûurich (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden,
P186p Gelinden)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
mǭx (P186p Gelinden)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
pruisworm:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; "ze onderscheiden molders, pastoors, kapelaans
prōɛswørm (P186p Gelinden)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
gastin:
cf. Sint-Truiden Wb. s.v. "gàstin", p. 107 : 1. meisje; 2. dochter
gastinə (P186p Gelinden),
meidje:
mètskə (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden),
niet echt bruikbaar!!!
ən schéújt van ə mètskə (P186p Gelinden)
|
groot (opgeschoten) meisje [ZND 11 (1925)] || klein meisje [ZND 11 (1925)] || meisje [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34237 |
melk |
melk:
męlǝk (P186p Gelinden),
mɛ.lǝk (P186p Gelinden),
mɛlk (P186p Gelinden)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
melkmachine:
mę.lǝkmǝšin (P186p Gelinden)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|
34226 |
melken |
melken:
mɛ.lǝkǝ (P186p Gelinden)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
melktanden:
męlǝktān (P186p Gelinden),
veulenstanden:
vø̄i̯lǝstān (P186p Gelinden)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zok:
zau̯k (P186p Gelinden)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkkannetje:
melkkeͅnəkə (P186p Gelinden)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|