| 19511 |
hengsel |
hengel:
hengel (P186p Gelinden),
heͅŋəl (P186p Gelinden)
|
hengsel [ZND 43 (1943)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 33748 |
hengst |
hengst:
hęŋs (P186p Gelinden)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
| 33757 |
hengstveulen |
hengstje:
hęŋskǝ (P186p Gelinden)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
| 27358 |
hennep |
kennep:
kɛnǝp (P186p Gelinden)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d]
I-5
|
| 34440 |
herdershond |
schepershond:
skiępǝrsō.nt (P186p Gelinden),
sxipǝrshōnt (P186p Gelinden),
sxēpǝrshǫnt (P186p Gelinden)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34438 |
herdersschopje |
schepersschup:
skiɛpǝrskøp (P186p Gelinden),
schepersschupje:
skiǝpǝrskøpkǝ (P186p Gelinden)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 24877 |
herik |
zennep:
zęnǝp (P186p Gelinden)
|
Sinapis arvensis L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en in open bermen met goudgele bijeenstaande bloempjes en zaden in de vorm van zeer dunne opstaande boontjes. Het bloeit van mei tot september. De lengte varieert van 30 tot 80 cm. Het is ook bekend onder de oude naam krodde of wilde mosterd. Dit onkruid wordt vaak verward met knopherik (Raphanus raphanistrum L.), waar het sterk op lijkt. Knopherik komt meer voor op zandige akkers en bermen, terwijl de zaden groter zijn evenals de bloempjes, waarvan de kleur kan variëren van wit tot donkergeel en paars. Het bloeit van juli tot augustus en wordt 20 tot 60 cm hoog. Bij de opgaven wordt door een aantal informanten op dit verschil gewezen. Melm is droge akkergrond. Zie Goossens 1964; 1970 en 1988, 95-108. [N C, 2; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 17, 12; A 43, 12; monogr.]
I-5
|
| 34145 |
herkauwen |
irken:
erekǝ (P186p Gelinden),
erkǝ (P186p Gelinden),
erǝkǝ (P186p Gelinden)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
| 20322 |
het einde van zijn leven |
het eind van zijn leven:
’t ein van zə lîevə (P186p Gelinden)
|
op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
| 19647 |
het gras maaien |
(het) gras afmaaien:
t grawəs a.fmɛjə (P186p Gelinden)
|
het gras afmaaien [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|