32083 |
houtlijm |
lijm:
lø̜jǝm (P186p Gelinden)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
spalk:
spalk (P186p Gelinden)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
17565 |
huid |
huid:
haowt (P186p Gelinden),
vel:
(mv)
vɛlǝ (P186p Gelinden)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
baš (P186p Gelinden),
huif:
hǫu̯f (P186p Gelinden)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkɛǝr (P186p Gelinden)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōͅəs (P186p Gelinden)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
keͅreͅkoͅl (P186p Gelinden)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
meusse mv. (P186p Gelinden),
moeys (P186p Gelinden)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbele (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
zich op zijn hukken zetten:
ə zōət `m op sən hōɛkə (P186p Gelinden)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|