33703 |
kuil |
kuil:
kōl (P186p Gelinden)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kəlke in de kin (P186p Gelinden)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32246 |
kuiper |
kuipenmaker:
kapǝmiǝkǝr (P186p Gelinden)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
brade:
brōi (P186p Gelinden)
|
kuit (van het been) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
32624 |
kunstmest |
meststoffen:
[mest]stǫfǝ (P186p Gelinden)
|
Onder kunstmest worden meststoffen verstaan, die - anders dan stalmest, compost, groenmest, gier e.d. - geen organische stoffen bevatten, maar kunstmatig, langs chemische weg bereid zijn. Van de opgesomde woordtypen lijken de meervoudsvormen de veelheid van kunstmestsoorten tot uitdrukking te brengen. Of en waar de woordtypen vette(n) en vreemde vette(n) als enkelvouds- dan wel als meervoudsvormen moeten worden opgevat, kon uit het materiaal niet worden opgemaakt. Met de typen gemengelde stoffen en alle mest ondereen wordt wellicht de zgn. mengmest of samengestelde kunstmest bedoeld, waarin zowel N (stikstof), als P (fosfor) en K (kali) voorkomen. Voorzover met een kunstmestterm uit deze opsomming een bepaalde soort kunstmest wordt (werd) aangeduid, is daarvan achter het nummer van de betreffende plaats melding gemaakt. Voor het (...)-gedeelte van de varianten hieronder zie men het lemma (stal)mest. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2b - 4, 8; JG 2c; N 11, 23 + 24; N 11A, 61; N P, 9 + 10]
I-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
kwaaitong:
kaai taung (P186p Gelinden)
|
vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
19104 |
kwalijk nemen |
het kwaad opnemen:
ook materiaal znd 29, 19 opgenoume
kouat (opgenoume) (P186p Gelinden)
|
kwalijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24201 |
kwartel |
kwakkel:
kwakkel (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
kwartel [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
24880 |
kweek |
hondstand:
hǫnstā.nt (P186p Gelinden)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|
33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kweipiər (P186p Gelinden)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|