e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuw leeuw: ’n lioaf (Gelinden) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
legnest hennennest: henǝnęi̯s (Gelinden) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leiden leiden: lɛi̯ǝ (Gelinden) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lemmer blad: blōͅu̯ət (Gelinden) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: peen in de lei (Gelinden) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] III-1-1
lenen lenen: lɛ[i}nə (Gelinden) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lente, voorjaar opgang: opgaangk (Gelinden) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepbig lebberaar: lɛbǝrē̜r (Gelinden) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel leper: liɛpər (Gelinden) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel leper: løpər (Gelinden) lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1