e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gemmenich

Overzicht

Gevonden: 787
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hengstveulen hengstveulen: heŋs˲vø̜̄ǝlǝ (Gemmenich) Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a] I-9
herdershond scheperhond: šēfǝrhǫnt (Gemmenich) Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
het paard leiden leiden: lēi̯ǝ (Gemmenich) Het paard leiden of mennen door het met de teugels te sturen. Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [N 8, 100 en 101b; Wi 25; monogr.] I-10
het paard met een dubbele lijn leiden met twee lijnen varen: met twai̯ leŋǝ vø̄rǝ (Gemmenich) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het paard met een enkele lijn leiden met één lijn varen: męt˱ eŋ leŋ vø̄rǝ (Gemmenich) Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.] I-10
het vuur doven het vuur afdekken: ⁄t vuur aafdeeke (Gemmenich) doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] III-2-1
heup heup: hèùp (Gemmenich) heup [N 10b (1961)] III-1-1
hiel vers: vaesj (Gemmenich) voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hik hikkepik: hekepeek (Gemmenich) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinniken richelen: rexǝlǝ (Gemmenich) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9