17565 |
huid |
huid:
hoet (Q251p Gemmenich),
vel:
vèèl (Q251p Gemmenich)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
meusj (Q251p Gemmenich)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwalber:
hoessjwälber (Q251p Gemmenich)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
beven:
van de kao bèève (Q251p Gemmenich)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
trentele (Q251p Gemmenich)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34001 |
inspannen |
inspannen:
ęšpanǝ (Q251p Gemmenich)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
19039 |
jammer |
jammer:
⁄t ees jomer (Q251p Gemmenich)
|
jammer [zund] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
18041 |
jeuk |
jeuk:
jeuk (Q251p Gemmenich)
|
jeuk [N 07 (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
jèùke (Q251p Gemmenich)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22634 |
joker in het kaartspel |
joker:
En e kaatespeel es mär enge jooker.
`jō:kər (Q251p Gemmenich)
|
Jooker: Joker.
III-3-2
|