e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gemmenich

Overzicht

Gevonden: 787
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
standbeeld monument: monymɛ.nt (Gemmenich) standbeeld [RND] III-3-2
stapvoets gaan stappen: štapǝ (Gemmenich) De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a] I-9
steenkool kolen: koͅ:lə (Gemmenich, ... ) steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)] III-2-1
steenuil steenuil: steeül (Gemmenich) uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1
stempelen chomeren (<fr.): Karte 422  chôm(i)eren (Gemmenich), stempelen: Karte 422.  stempel(e)n (Gemmenich) stempeln (Arbeitslosenunterstützung beziehen) III-3-1
stiekem stiekem: steekem (Gemmenich) heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] III-1-4
stijf van vingers en handen stijf: stief (Gemmenich) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stilstaan ju(j): jȳi̯ (Gemmenich) Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10
stoppels stoppelen: stǫpǝlǝ(n) (Gemmenich) De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.] I-4
straal straal: štrǭl (Gemmenich) Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34] I-9