e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruiwagenberrie ber(ri)g: (mv)  bęregǝ (Genk), kruiwagenber(ri)g: krǫu̯wǭ.gǝbęrǝx (Genk) Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.] I-13
kruizeel kruikarriem: krǫwkǝrrīm (Genk), kruiwagenriem: krǫu̯wǭ.gǝrim (Genk) Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.] I-13, II-9
krullen krullen: krollen maoken (Genk) het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
krullen (ww.) krullen: de hoor krollen (Genk), hoer krolle (Genk), ət ho:r kroͅllə (Genk), krullen maken: krollen maoken (Genk) het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
kuchen kruchen: krauchen (Genk), kuchen: kechə (Genk) zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)] III-1-2
kudde schapen kud: køt (Genk), kęt (Genk) [JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuddeschaap kudschaap: kętšop (Genk) Schaap dat in een kudde thuishoort. [JG 1a] I-12
kuif struif: strof (Genk) kuif [N 10 (1961)] III-1-1
kuiken kuiken: kē̜i̯kǝn (Genk), kęi̯kǝ (Genk), kuikje: kęi̯kskǝ (Genk) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuil kuil: kau̯l (Genk) Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8