e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvarken mastvarken: mastfɛ̄.rǝkǝ (Genk) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met afgebarsten korst, gezegd van brood uit de korst: ǫwt dǝ korst (Genk) De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.] II-1
met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen slaan: slūǝ.n (Genk) [N 8, 53] I-9
met de linkerhand met de linkse hand: met te lènksehand (Genk) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de poten dicht bijeen staan (te) smal staan: smǭ.l stūǝ.n (Genk) [N 8, 78a en 78b] I-9
met de poten te ver uit elkaar staan (te) breed staan: brē.t stūǝ.n (Genk) [N 8, 78b] I-9
met de vlakke hand op iemands rug slaan houwen: hooën (Genk) met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen] [N 112 (2006)] III-3-2
met de volle hand -zaaien met de volle hand: męt ǝ vǫl ha.nt (Genk) Vroeger zaaide men uitsluitend met de hand. Het koren werd met de volle hand gezaaid: de zaaier neemt een ''handvol'' (lemma 2.13) graan en werpt het met een ''zwaai'' (lemma 2.14) een beetje omhoog, zodat hij het voor zich uiteen ziet vallen. [JG 1a; monogr.] I-4
met de voorpoten harkend over de grond krabben dabben: dabǝ (Genk) Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74] I-9
met de zweep slaan of geluid geven kletsen: klɛtsǝ (Genk), zwepen: zwipǝ (Genk) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10