e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stukkool brokken kool: brokken kool (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Domaniale]) Kolen met een afmeting groter dan 80 mm. Het woordtype "ringelkolen" (Q 113) is van toepassing op kleine stukken steenkool (Jongeneel pag. 52). [N 95, 461; monogr.; Vwo 349; Vwo 426; Vwo 757] II-5
stutter verbouwer: verbouwer (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Emma]) Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.] II-5
suiker suiker: sòkker (Genk) suiker III-2-3
suikerbiet suikerbiet: sǫkǝrbit (Genk) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbrood suikermik: saokermik (Genk) brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] III-2-3
suikeroom suikernonk: soekernoenk (Genk), sòkkernònk (Genk) Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)] || suikernonkel III-2-2
suikertante suikertant: soekertant (Genk), sòkkertant (Genk) Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)] || suikertante III-2-2
suizen van de oren tuiten: mən ūrə tøYtə (Genk) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
sukkelen onhaachtig ziek zijn: onhaachtig zi(e)k (Genk), op de sukkel zijn: op de siggel zen (Genk), sukkelen: siggelen (Genk) Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)] III-1-2
suçon, suçonnaad neep: nēp (Genk), suçon: sǝson (Genk) Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.] II-7