e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tros vruchten tros: troͅs (Genk) tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots fors: lang uitgesproken  foers (Genk), groots: ¯ne grietse stinker  griets (Genk) groots, fier || trots, fier III-1-4
trouwen trouwen: trooeë (Genk) trouwen III-2-2
trouwring trouwring: troorènk (Genk) trouwring III-2-2
trui vareuse (fr.): Fr. vareuse.  vreus (Genk) pullover, trui III-1-3
tuberculose pokken: pokken (Genk), tering: tering (Genk), tīǝ.reŋ (Genk) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)] I-11, III-1-2
tuieren tuieren: tęi̯ǝrǝ (Genk) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierhamer tuierhamer: tęi̯ǝrhǭmǝr (Genk) De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15] I-11
tuierpaal hout: hōt (Genk), paal: pōl (Genk), tuier: tęi̯.ǝr (Genk), tuierpaal: tii̯ǝrpǭl (Genk), tęi̯ǝrpōl (Genk) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuierplaats tuier: tęi̯ǝr (Genk) Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.] I-11