e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wind (alg.) wind: weͅnd (Genk, ... ) wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-4-4
winddroog winddroog: went˱drīx (Genk) Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-9
windroeden windrissen: węntruzǝ (Genk) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windwervels werveltjes: kwęlvǝrkǝs (Genk) IJzeren bevestigingsmiddel waarmee vensterluiken aan de buitenzijde van het huis in geopende stand tegen de muur vastgezet kunnen worden. Zie afb. 59. [N 55, 71; monogr.] II-9
windzuiger windzuiker: wę.nt˲zǫu̯kǝr (Genk) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkel winkel: ne winkel openhâgen (Genk) winkel drijven [N 102 (1998)] III-3-1
winkel drijven winkel houden: ne winkel openhâgen (Genk) winkel drijven [N 102 (1998)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlhok (Genk), winkelhoak (Genk) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)] II-9, III-1-3
winkelkorf kabas: kəbəs (Genk), kalebas: een kalbas (Genk), korf: ⁄n kerf (Genk), net: e nèt (Genk) Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)] III-3-1
winnen winnen: (w)Ene (Genk), waennen (Genk), winnen (Genk), wi̯nə (Genk), wänne (Genk), wènne (Genk), wènne(n) (Genk) 1. Winnen. || III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [Willems (1885)] III-3-2