e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

Gevonden: 4982
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bruidsvlucht bruidsvlucht: brǫwtsvløxt (Genk) Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44] II-6
bruine honing donkere honing: doŋkǝrǝ huǝneŋ (Genk) Honing uit raten waar broed in heeft gezeten. De kleur is geen aanwijzing voor het al of niet slecht zijn van de honing. De kwaliteit wordt vooral bepaald door de manier van winnen. [N 63, 115c] II-6
brullen brullen: brelǝ (Genk), brølǝ (Genk), brø̄lǝ (Genk) Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
brulse koe brul: brel (Genk) Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b] I-11
brulziekte brul: brel (Genk), brø̜l (Genk) Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C] I-11
brutaal strant: strant (Genk) vrijpostig [ZND 32 (1939)] III-3-1
buffetkast glazenkast: glōͅzəkas (Genk) vitrinekast III-2-1
bui, regenbui bijs: bijs (Genk), gads: gads (Genk), regenbui: rēͅgənbij (Genk, ... ), schoer: schōēr (Genk), strats: strats (Genk) bui, regen [ZND 01 (1922)] || buitje regen || korte, felle bui || regenbui [ZND 06 (1924)] III-4-4
buik buik: bauk (Genk, ... ), bouk (Genk), boͅuk (Genk), pens: pɛ.ns (Genk) buik [N 10b (1961)] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41] I-9, III-1-1
buik (spotnamen) pens: pens (Genk), peͅns (Genk, ... ), ton: ton (Genk) buik [N 10b (1961)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)] || de buik [ZND 29 (1938)] III-1-1