25001 |
gat, opening |
kot:
kuət (Q003p Genk)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
koter:
kuətər (Q003p Genk)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25624 |
gaten in de kruim |
koters:
kutǝrs (Q003p Genk)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69b luidde: "Hoe noemt men de gaten in de kruin van het brood?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' moest zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig beïnvloed. [N 29, 69b; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
20907 |
gebakken appelschijven |
boomspek:
boomspek (Q003p Genk)
|
appelschijven, gebraden in de pan
III-2-3
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
verbrande korst:
verbrande korst (Q003p Genk)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbęntǝ (Q003p Genk)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbīǝ.t (Q003p Genk),
gebit:
gebīt (Q003p Genk),
#NAME?
ōlik gebiĕët (Q003p Genk)
|
een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog helemaal gaaf. [ZND 45 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝbløstǝ kalǝk (Q003p Genk),
kalk:
kalǝk (Q003p Genk),
poederkalk:
pujǝrkalǝk (Q003p Genk)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
geboorte:
geboerte (Q003p Genk)
|
geboorte
III-2-2
|