33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (Q003p Genk)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
34120 |
goede vleeskoe |
prijskoe:
pręi̯skǫu̯ (Q003p Genk)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|
19102 |
goedheid |
goedigheid:
goettighèd (Q003p Genk),
goedigheids:
goettighèds (Q003p Genk)
|
goedheid
III-1-4
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
uil:
op den uil (Q003p Genk)
|
de goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18954 |
goedzak |
goede, een -:
ne goeië mins
goeië (Q003p Genk),
sok:
zok (Q003p Genk)
|
goedaardig mens || goede
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goeie (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
gujə (Q003p Genk),
guəjə (Q003p Genk),
smijten:
smijte (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
smijten (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
smy(3)̄te (Q003p Genk),
smɛ.itə (Q003p Genk)
|
Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
30211 |
gording |
worm:
wē̜rm (Q003p Genk)
|
Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.]
II-9
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
goodvènk (Q003p Genk)
|
goudvink
III-4-1
|
21327 |
graaf |
graaf:
nə groͅf (Q003p Genk)
|
Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33048 |
graan maaien met de zeis |
afdoen:
ā.f˱dū.n (Q003p Genk)
|
Het afmaaien van het graan met de zeis. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 en kaart 19 "graan maaien met zicht en zeis". De "maaien"-opgaven van vraag N 15, 15a uit die plaatsen waar in vraag 14 is opgegeven dat het graan er met de zicht werd gemaaid (zie kaart 19), moeten als twijfelachtig worden beschouwd; men maaide er immers met de zicht. Wellicht is de zegsman op een dwaalspoor gebracht omdat er eerst naar het maaien met de zeis en pas daarna naar het maaien met de zicht is gevraagd. Vergelijk het lemma ''gras (af)maaien'' (3.1.2) in aflevering I.3. [N 15, 15a; monogr.]
I-4
|