18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
côlier (Q003p Genk),
koljee (Q003p Genk),
halskettel:
halskettel (Q003p Genk)
|
halssnoer || Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
bindhalster:
bęnhɛlstǝr (Q003p Genk),
capuchon:
kapǝsoŋ (Q003p Genk),
halster:
hɛlstǝr (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
29826 |
halve steen |
halve steen:
halǝvǝ stēn (Q003p Genk)
|
Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.]
II-8
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
bovenste lid van de varkenspoot met het vlees daarrond
heͅsp (Q003p Genk),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1, a-m
heͅsp (Q003p Genk),
schink:
zeldzaam gebruikt voor hesp
sjènk (Q003p Genk)
|
ham, hesp [Goossens 1a (1955)] || hesp [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
29935 |
handbeschermer |
caoutchoucen vinger:
(mv)
kawt`šu veŋǝrs (Q003p Genk),
handlapje:
hantlapjǝ (Q003p Genk)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
19691 |
handdoek |
blauwe handdoek:
blauwe handdoek (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I]),
puthanddoek:
puthanddoek (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
De blauw-wit of rood-wit geruite handdoek voor gebruik na het douchen. [N 95, 68; monogr.]
II-5
|
21449 |
handelaar |
commerant (fr.):
ei kleéne commercant (Q003p Genk)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
klauwen:
kloͅuwe (Q003p Genk),
poten:
putə (Q003p Genk)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
godspenning, enz.:
drenkgeld (Q003p Genk)
|
Wordt er aan de nieuwe dienstboden een handgeld gegeven? Hoe heet dit? meepenning [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
28156 |
handhamer |
gewone hamer:
gewone hamer (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
[N 95, 742; monogr.]
II-5
|