31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (Q003p Genk)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
ho.ətwerəm (Q003p Genk),
hoͅ.ətwørəm (Q003p Genk),
made:
moͅi̯ (Q003p Genk),
memel:
miêmel (Q003p Genk)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
27225 |
houwer |
ouvrier/ovrî:
ouvrier/ovrî (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
17565 |
huid |
koeienvel:
kau̯wǝvɛlǝr (Q003p Genk),
kɛi̯vē̜lǝr (Q003p Genk),
vel:
fael (Q003p Genk),
vel (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
veͅl (Q003p Genk),
(mv)
vɛlǝr (Q003p Genk)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
28558 |
huidbij |
huidbij:
hø̜jtbęj (Q003p Genk)
|
De huidbij bevindt zich aan de buitenkant van de wintertros. De huid- of randbijen zijn de oudste bijen. [N 63, 55]
II-6
|
18044 |
huiduitslag |
plekken met knobbeltjes:
[< vr. 29 eczeem]
plekke op ze vel met kleen knoebelkes (Q003p Genk),
uitslag:
[< vr. 29 eczeem]
autslag op ze vel (Q003p Genk)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q003p Genk)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (Q003p Genk)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelleke (Q003p Genk)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
grijnzen:
grinse (Q003p Genk),
huilen:
de wènd heilde èn de sjo
heile (Q003p Genk)
|
grienen, huilen || huilen
III-1-4
|