28458 |
kopraat |
kopnest:
kopnest (Q003p Genk)
|
De kleine stukjes raat die men laat staan als men bij de honingoogst de raten uitbreekt. Hieraan moeten de bijen weer opnieuw gaan uitbouwen. [N 63, 14b; Ge 37,55]
II-6
|
33929 |
kopriem |
kopriem:
kǫpri.m (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] || Leren riempje van de halster dat achter de oren van het paard doorloopt. [JG 1a]
I-10
|
28429 |
kopspijlen |
kopstekker:
kopstɛkǝr (Q003p Genk)
|
Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a]
II-6
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zēl (Q003p Genk)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
kol:
kǫl (Q003p Genk),
-
kol (Q003p Genk),
korenbloem:
kurǝblum (Q003p Genk)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem
I-5, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
męi̯tǝ (Q003p Genk)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kē̜rǝf (Q003p Genk)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
28410 |
korf met ronde kop |
limburgse bijkaar:
lembørxsǝ bęjkor (Q003p Genk)
|
Korf met een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Een kenmerk is de ronde kop. [N 63, 3a; N 63, 3b]
II-6
|
28536 |
korfjes |
borsteltjes:
bǫrstǝlkǝs (Q003p Genk)
|
Inrichting aan achterste paar poten van de werkbij waarin zij het stuifmeel verzamelt. Deze holtes of korfjes zijn met stijve haren omgeven. Ze ontbreken bij koningin en dar. [N 63, 44b; N 63, 44a]
II-6
|
28428 |
korfkrammen |
bijenhaken:
(enk)
bęjǝhoǝk (Q003p Genk),
klemhaken:
(enk)
klɛmhoǝk (Q003p Genk)
|
IJzeren krammen. Met een paar van deze krammen of haken wordt het hoogsel of het onderzetstuk stevig aan de korf bevestigd. [N 63, 5d]
II-6
|