34641 |
kruiwagenberrie |
ber(ri)g:
(mv)
bęregǝ (Q003p Genk),
kruiwagenber(ri)g:
krǫu̯wǭ.gǝbęrǝx (Q003p Genk)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
29960 |
kruizeel |
kruikarriem:
krǫwkǝrrīm (Q003p Genk),
kruiwagenriem:
krǫu̯wǭ.gǝrim (Q003p Genk)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.]
I-13, II-9
|
17749 |
krullen |
krullen:
krollen maoken (Q003p Genk)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
de hoor krollen (Q003p Genk),
hoer krolle (Q003p Genk),
ət ho:r kroͅllə (Q003p Genk),
krullen maken:
krollen maoken (Q003p Genk)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
kruchen:
krauchen (Q003p Genk),
kuchen:
kechə (Q003p Genk)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kud:
køt (Q003p Genk),
kęt (Q003p Genk)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34383 |
kuddeschaap |
kudschaap:
kętšop (Q003p Genk)
|
Schaap dat in een kudde thuishoort. [JG 1a]
I-12
|
17582 |
kuif |
struif:
strof (Q003p Genk)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kē̜i̯kǝn (Q003p Genk),
kęi̯kǝ (Q003p Genk),
kuikje:
kęi̯kskǝ (Q003p Genk)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kau̯l (Q003p Genk)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|