33177 |
kuiltje |
koot:
kūǝ.t (Q003p Genk)
|
Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15]
I-5
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
keilke en de kin (Q003p Genk),
keilkə ɛn də keͅn (Q003p Genk),
kijlke in de kin (Q003p Genk),
kuilke (Q003p Genk)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kowp (Q003p Genk)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuipenmaker:
kǫwpǝnmø̜̄kǝr (Q003p Genk),
tonnenmaker:
tǫnǝmɛ̄kǝr (Q003p Genk)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
22997 |
kunstenaar |
kunstenaar:
eene kinstenēr (Q003p Genk)
|
Kunstenaar. [Willems (1885)]
III-3-2
|
32624 |
kunstmest |
chimique:
šǝmek (Q003p Genk)
|
Onder kunstmest worden meststoffen verstaan, die - anders dan stalmest, compost, groenmest, gier e.d. - geen organische stoffen bevatten, maar kunstmatig, langs chemische weg bereid zijn. Van de opgesomde woordtypen lijken de meervoudsvormen de veelheid van kunstmestsoorten tot uitdrukking te brengen. Of en waar de woordtypen vette(n) en vreemde vette(n) als enkelvouds- dan wel als meervoudsvormen moeten worden opgevat, kon uit het materiaal niet worden opgemaakt. Met de typen gemengelde stoffen en alle mest ondereen wordt wellicht de zgn. mengmest of samengestelde kunstmest bedoeld, waarin zowel N (stikstof), als P (fosfor) en K (kali) voorkomen. Voorzover met een kunstmestterm uit deze opsomming een bepaalde soort kunstmest wordt (werd) aangeduid, is daarvan achter het nummer van de betreffende plaats melding gemaakt. Voor het (...)-gedeelte van de varianten hieronder zie men het lemma (stal)mest. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2b - 4, 8; JG 2c; N 11, 23 + 24; N 11A, 61; N P, 9 + 10]
I-1
|
34509 |
kunstmoeder |
kunstmoeder:
kenstmudǝr (Q003p Genk)
|
Het deel van de broedmachine waarin de kuikens opgefokt worden en dat hun de nodige warmte verschaft. [JG 1a; monogr.]
I-12
|
19763 |
kurkentrekker |
flessentrekker:
flɛsəntreͅkər (Q003p Genk)
|
kurketrekker
III-2-1
|
19632 |
kussensloop |
kusovertreksel:
kēͅsiəvərtrēͅksəl (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk),
overtreksel:
iəvərtreͅksəl (Q003p Genk),
īvərtreͅksəl (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk),
īəvərtrēͅksəl (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
klatsoor:
klatsoer (Q003p Genk),
kwaaitong:
koitoŋ (Q003p Genk),
kooi toong (Q003p Genk),
ooi is kort
kooi taung (Q003p Genk)
|
kwaadspreekster || vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|