17554 |
mager |
schraal:
šrol (Q003p Genk)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17555 |
mager worden |
krimpen:
gekroempe (Q003p Genk)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (Q003p Genk)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
28395 |
magere kool |
magere kool:
magere kool (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.]
II-5
|
32984 |
mais |
maïs:
mai̯ǝs (Q003p Genk)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
(een) kalme:
kalǝmǝ (Q003p Genk),
getrouw:
gǝtru̯ (Q003p Genk),
zacht:
zǭ.xt (Q003p Genk)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26588 |
malen |
malen:
mǭ.lǝ (Q003p Genk)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
bak:
bak (Q003p Genk)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20969 |
mals |
mals:
mals (Q003p Genk)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9]
II-10
|
20205 |
man |
man:
do leept nou dè man boe de dochter van ziek gewèest es (Q003p Genk),
dè man ès ād (Q003p Genk),
man (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
mens:
do lept noͅw dɛ mins bu hət wɛXt van zik gəwēͅst ɛs (Q003p Genk),
do lijptēͅ mens, dēͅ zən doͅXtər, zeək gəwēͅst es (Q003p Genk)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|