22424 |
pijl |
pijl:
pijl (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
hoogte:
hīxtǝ (Q003p Genk)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
27983 |
pijler |
taille/tèye:
tē (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
28025 |
pijlerproduktie |
rendement per post:
rendement per post (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Domaniale])
|
De prestatie of produktie van één pijler. Volgens een aantal invullers (K 361, L 433, Q 7, Q 113) werd de produktie gemeten in het aantal wagens dat gestuurd werd. Met het woordtype "présumé" (Q 7) werd de verwachte prestatie van een werkpunt aangegeven. Een aantal opgaven is mogelijkerwijs ook van toepassing op de prestatie van één houwer. Zie ook het lemma Houwereffect. [N 95, 481; monogr.]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
pɛ.in (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
28657 |
pijnen |
uitpitsen:
ǫ.wtpetsǝ (Q003p Genk)
|
Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
17992 |
pijnscheut |
pijnscheut:
pijnschiet (Q003p Genk),
steek:
stīk eͅn de zij (Q003p Genk)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
scheen:
šīǝ.n (Q003p Genk)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrulletje:
pijpekrollekes (Q003p Genk)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
rur (Q003p Genk),
steel:
steel (Q003p Genk)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|