22732 |
pinstokken (voor de slee) |
palsters:
Geh. Genck. (t Daghet in den Oosten XIII, 66)
polser (Q003p Genk),
pikken:
pekə (Q003p Genk),
pikken (Q003p Genk),
pinnen:
pinne (Q003p Genk),
stiepen:
stepə (Q003p Genk),
stippe (Q003p Genk),
stippen (Q003p Genk),
stiepers:
stipərs (Q003p Genk)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)] || Palster, piik bij den ijsstoel. || pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
28788 |
piqué |
piqué:
pikē̜j (Q003p Genk)
|
Soort van (meest witte) katoenen of kunstzijden stof met dubbele ketting, de onderste van grover, de bovenste van fijner garen, waardoor een ruitvormig patroon ontstaat (Van Dale, pag. 2175). [N 62, 94; N 62, 89a; N 62, 98; N 59, 201]
II-7
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wild vēͅrəkə (Q003p Genk)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
28226 |
pit |
wiek:
wiek (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zolder])
|
De lampepit van de veiligheidslamp. [N 95, 249; N 95, 243; monogr.]
II-5
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
keets:
kiets (Q003p Genk),
kern:
kēͅnĭ (Q003p Genk),
kĕĕn (Q003p Genk),
kèèn (Q003p Genk)
|
kern [ZND 01 (1922)] || pit, kern
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
keets:
kiets (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
kern:
k(tm)nə (Q003p Genk),
keen (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
ke͂ͅnə (Q003p Genk),
kèèn (Q003p Genk),
kɛən (Q003p Genk)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peteren:
geliende pieĕtere (Q003p Genk)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
geleende paat:
geliende pa͂o͂t (Q003p Genk)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
19470 |
plafond |
plafond:
plafǫŋ (Q003p Genk),
plǝfoŋ (Q003p Genk)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
20939 |
plak |
flank:
flaŋk (Q003p Genk),
schouderplaat:
(mv)
šōrplātǝ (Q003p Genk)
|
Een opvulsel achter de arm ofwel bestaand uit een stukje stoom (gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon) waarop een half vel watten wordt genaaid of uit een stukje stof. De plak moet het beloop volgen van het armsgat en wordt op de rug langs het armsgat gelegd en onder de arm aan de vulling vastgemaakt (Papenhuyzen, pag. 81). De plak dient voor een mooie valling voor de arm. [N 59, 115]
II-7
|