28389 |
stukkool |
brokken kool:
brokken kool (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Domaniale])
|
Kolen met een afmeting groter dan 80 mm. Het woordtype "ringelkolen" (Q 113) is van toepassing op kleine stukken steenkool (Jongeneel pag. 52). [N 95, 461; monogr.; Vwo 349; Vwo 426; Vwo 757]
II-5
|
27893 |
stutter |
verbouwer:
verbouwer (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Emma])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20847 |
suiker |
suiker:
sòkker (Q003p Genk)
|
suiker
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sǫkǝrbit (Q003p Genk)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikermik:
saokermik (Q003p Genk)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
soekernoenk (Q003p Genk),
sòkkernònk (Q003p Genk)
|
Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)] || suikernonkel
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soekertant (Q003p Genk),
sòkkertant (Q003p Genk)
|
Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)] || suikertante
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mən ūrə tøYtə (Q003p Genk)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
onhaachtig ziek zijn:
onhaachtig zi(e)k (Q003p Genk),
op de sukkel zijn:
op de siggel zen (Q003p Genk),
sukkelen:
siggelen (Q003p Genk)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
28954 |
suçon, suçonnaad |
neep:
nēp (Q003p Genk),
suçon:
sǝson (Q003p Genk)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|