29079 |
trekkers |
staartjes:
stęrtjǝs (Q003p Genk),
trekkers:
trekkers (Q003p Genk)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
haxš˙ē (Q003p Genk)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
stek:
stɛk (Q003p Genk)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bōmzē̜x (Q003p Genk),
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (Q003p Genk)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
triere (Q003p Genk)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drupnol:
ook drèpperd
drèpnol (Q003p Genk)
|
aarzelaar
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
drentelen:
dè jông kan trentelen (Q003p Genk),
keveren:
dè jong kan kieveren (Q003p Genk),
luieriken:
hij zit daor te lejerekke (Q003p Genk),
prutselen:
he zit do te prutselen (Q003p Genk),
semmelen:
semmele (Q003p Genk),
treuzelen:
triehzele (Q003p Genk),
zeveren:
hēͅ zìt do tĕ zēvərə (Q003p Genk)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || treuzelen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
triko (Q003p Genk)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
22602 |
triktrakken |
trikketrakken:
trikketrakke (Q003p Genk)
|
het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33892 |
troebele ogen |
waterogen:
wǭ.tǝrō.gǝ (Q003p Genk)
|
[N 8, 94g]
I-9
|