19317 |
trots |
fors:
lang uitgesproken
foers (Q003p Genk),
groots:
¯ne grietse stinker
griets (Q003p Genk)
|
groots, fier || trots, fier
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trooeë (Q003p Genk)
|
trouwen
III-2-2
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
troorènk (Q003p Genk)
|
trouwring
III-2-2
|
18169 |
trui |
vareuse (fr.):
Fr. vareuse.
vreus (Q003p Genk)
|
pullover, trui
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pokken (Q003p Genk),
tering:
tering (Q003p Genk),
tīǝ.reŋ (Q003p Genk)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tęi̯ǝrǝ (Q003p Genk)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tęi̯ǝrhǭmǝr (Q003p Genk)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
hout:
hōt (Q003p Genk),
paal:
pōl (Q003p Genk),
tuier:
tęi̯.ǝr (Q003p Genk),
tuierpaal:
tii̯ǝrpǭl (Q003p Genk),
tęi̯ǝrpōl (Q003p Genk)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tęi̯ǝr (Q003p Genk)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|