32860 |
distel |
distel:
destǝl (Q003p Genk),
distels:
destǝls (Q003p Genk)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q003p Genk)
|
het kansspel waarbij m et dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsteen (Q003p Genk),
teerling:
tierling (Q003p Genk),
teerlingblokje:
tierlingblikske (Q003p Genk)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (Q003p Genk)
|
de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dòchtər (Q003p Genk)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
doeie (Q003p Genk),
doeï (Q003p Genk),
lijk:
leek (Q003p Genk),
lijk (Q003p Genk)
|
dode || het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
horlepiep:
Van Dale: horlepiep, 1. oud houten blaasinstrument, var. horlepijp, syn. schalmei [...] >1839< verbastering van Eng. hornpipe.
n horlepiep (Q003p Genk)
|
het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
doek (Q003p Genk)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ne witten doek (Q003p Genk),
witte plag:
schouderdoek
’n witte plag (Q003p Genk)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
22873 |
doel |
goal (eng.):
də gōl (Q003p Genk)
|
Het doel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|