24870 |
akkerwinde |
draai:
drääj (L164p Gennep),
drɛ̄i̯ (L164p Gennep),
#NAME?
drej (L164p Gennep),
pispotje:
pispötje (L164p Gennep)
|
akkerwinde || Convolvulus arvensis L. Zeer algemeen voorkomend over de grond kruipend onkruid op bouwlanden en wegbermen met een tot 1 meter lange stengel en hart- tot pijlvormige blaadjes. De klokvormige bloempjes zijn lichtroze of wit met roze strepen. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes. Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de grotere, klimmende haagwinde (lemma Haagwinde). In dit lemma zijn uitsluitend die benamingen verwerkt die specifiek de akkerwinde benoemen. Zie Brok 1991. [A 17, 6b; A 60A, 93; L 17, 6; S 11; monogr.] || haag- en akkerwinde [SGV (1914)] || veldwinde
I-5, III-4-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerhèllige (L164p Gennep),
allerhélige (L164p Gennep)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerziele (L164p Gennep),
allerzīēle (L164p Gennep)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
kĕps (L164p Gennep),
tut:
tøͅt (L164p Gennep),
[sic]
töt (L164p Gennep)
|
Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)] || kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)]
III-3-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
altaar (L164p Gennep)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24297 |
alver |
alver:
WLD
àlver (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u de alver: een roofkarpertje, 10-18cm lang, de schubben hebben een fraaie zilver- of paarlemoerglans (alver, moertje, nesteling, aveltje, scheiter, bovenzwemmer, win, winde, wind) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25102 |
andere soorten regen |
amesregen:
avondregen
aomesrèègen (L164p Gennep)
|
avondregen
III-4-4
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
WLD
àngel (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19312 |
angst |
angst:
ĕngst (L164p Gennep),
èèngst (L164p Gennep),
Hèt mar gèn éngst, da komt wél goe.d
é(.)ngst (L164p Gennep),
Ik hèb wa a.ngste uutgestaon ovver ów
a(.)ngst (L164p Gennep),
schijt:
schiet (L164p Gennep)
|
angst [SGV (1914)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
flét (L164p Gennep)
|
boerenanjer
III-2-1
|