24951 |
grondwater |
grondwater:
groond-waoter (L164p Gennep)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25964 |
grondzeiler |
grondzeiler:
grondzeiler (L164p Gennep)
|
Bovenkruier waarvan de zeilen alleen vanaf de begane grond kunnen worden bediend. Dit molentype is dus niet voorzien van een galerij of een molenberg. [N O, 32c]
II-3
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
plak:
plak (L164p Gennep)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
25005 |
groot in zijn soort |
jepper:
jèpper (L164p Gennep)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
groot, de -:
gröt (L164p Gennep),
grootje:
vocatif
grötje (L164p Gennep),
grootmoeder:
grutmoeder (L164p Gennep),
grötmoeder (L164p Gennep),
gewoonlijk
grötmoeder (L164p Gennep),
zie gröt
grötmójjer (L164p Gennep),
grootmoet:
grutmoet (L164p Gennep),
zie gröt
grötmoet (L164p Gennep)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootvader en grootmoeder:
grutvoader en groatmoeder (L164p Gennep)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grötte (L164p Gennep)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvad:
grutvat (L164p Gennep),
grötfât (L164p Gennep),
grootvader:
grutvoader (L164p Gennep),
grötvaoder (L164p Gennep),
Zie grötvât
grötvajjer (L164p Gennep)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groet (L164p Gennep),
groot (L164p Gennep),
ps. omgespeld volgens Frings!
grøͅt (L164p Gennep)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
berg:
bèèrg (L164p Gennep),
hoop:
hoop (L164p Gennep),
hopen (mv.):
heel zelden hoope
heup (L164p Gennep)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|