e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
handboor voorloper: vø̜rlōpǝr (Gennep) Kleine boor met een handgreep en met een op een schroefpunt uitlopend boorijzer, die met één hand wordt rondgedraaid. De handboor wordt gebruikt om een klein gaatje te boren op de plaats waar het bomgat en het tapgat moeten worden aangebracht. Het gaatje vormt het centreerpunt voor de grotere boren waarmee het uiteindelijke gat wordt gemaakt. Zie afb. 78 en de volgende twee lemmata. Soms wordt ook het zwikgat met de handboor aangebracht. Zie het lemma ɛzwikgatɛ.' [N E, 48b] II-12
handcultivator cultivator: kyltivātor (Gennep) Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.] I-5
handdoek handdoek: hant˂duk (Gennep), hant˂dūk (Gennep) handdoek III-2-1
handel negotie (<fr.): neegoosĭĕ (Gennep) het kopen en verkopen, het doen van koopmanszaken [agotie, negotie, commerce, handel] [N 89 (1982)] III-3-1
handelaar handelaar: handelaar (Gennep), koopman: koopman (Gennep) iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)] III-3-1
handelen handelen: hāāndələ (Gennep), hándelə (Gennep) handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || loven en bieden, de waren aanprijzen [koopman] en er een prijs voor bieden (koper) [handelen] [N 89 (1982)] III-3-1
handen (kindernamen) handjes: hèndjes (Gennep), polletjes: poelekes (Gennep) hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1
handen (spotnamen) fikkes: fikkes (Gennep), jatten: jatte (Gennep), knoken: knöök (Gennep), knurften: knŏrfte (Gennep), poten: peut (Gennep) [N 10 (1961)] III-1-1
handig handig: cf. WNT V, p. 1974 s.v. "handig - in sommige tongvallen (....) hendig  hèndig (Gennep), Vat die kist mar ónder de ra.nd ân, da beurt héndiger Da kan ik héndig  héndig (Gennep) goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] || handig, gemakkelijk III-1-4
handkar handkar: hāntkar (Gennep) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13