31615 |
hoefnagels |
hoefstompen:
hufstø̄mp (L164p Gennep
[(enk -stomp)]
)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
ǫtstal (L164p Gennep)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (L164p Gennep)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hoektānd (L164p Gennep)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26190 |
hoektouw |
vesteind:
vęstęjnt (L164p Gennep)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
22358 |
hoepel |
band:
baand (L164p Gennep),
bandel:
ba.ndel (L164p Gennep),
bāndəl (L164p Gennep),
kinderspeeltuig
baandel (L164p Gennep)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
ba.ndele (L164p Gennep),
baandele (L164p Gennep),
bāndələ (L164p Gennep),
de eerste variant gebruik(te) ik niet actief
ba.ndele (L164p Gennep)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)], [SND (2006)] || Hoepelen.
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoest (L164p Gennep)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoeste (L164p Gennep),
knuchten:
[sic]
knuchte (L164p Gennep)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21866 |
hogen |
ophogen:
ópheugə (L164p Gennep)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|