e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoorn van de koe hoorn: hø̜n (Gennep), hōrǝ (Gennep), hǫn (Gennep) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
hop hop: hop (Gennep) Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.] I-5
hopen hopen: hoopə (Gennep), Ik hopte dat ze mien zow zie.n  haope (Gennep) een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)] || hopen III-1-4
horizontale sluitbalk van een poort boom: bø̜m (Gennep), sluitboom: slȳt˱bom (Gennep) Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.] I-6
horloge loge: loozie (Gennep, ... ), lozie (Gennep) horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)] III-1-3
horrelvoet hompelpoot: hoompelpoot (Gennep) hompelvoet [SGV (1914)] III-1-2
hotsen hobbelen: hoepələ (Gennep), hotselen: hŏtsele (Gennep), hotsen: hòtsə (Gennep) hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)] III-1-2, III-3-1
houden houden: haalde (Gennep) houden [SGV (1914)] III-1-2
houden van gaarne mogen: gér màggə (Gennep), liefhebben: līēfhèbbe (Gennep) liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)] III-3-1
houder van slachtvee vetweider: vɛtwɛi̯ǝr (Gennep) [N 3A, 77d] I-11