34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜n (L164p Gennep),
hōrǝ (L164p Gennep),
hǫn (L164p Gennep)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (L164p Gennep)
|
Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5
|
18841 |
hopen |
hopen:
hoopə (L164p Gennep),
Ik hopte dat ze mien zow zie.n
haope (L164p Gennep)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)] || hopen
III-1-4
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
boom:
bø̜m (L164p Gennep),
sluitboom:
slȳt˱bom (L164p Gennep)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
loge:
loozie (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep),
lozie (L164p Gennep)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
hompelpoot:
hoompelpoot (L164p Gennep)
|
hompelvoet [SGV (1914)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hoepələ (L164p Gennep),
hotselen:
hŏtsele (L164p Gennep),
hotsen:
hòtsə (L164p Gennep)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
haalde (L164p Gennep)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
gaarne mogen:
gér màggə (L164p Gennep),
liefhebben:
līēfhèbbe (L164p Gennep)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯ǝr (L164p Gennep)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|