24173 |
huiszwaluw |
huiszwalf:
huuszwellef (L164p Gennep)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
griezelen:
griezele (L164p Gennep),
griezels krijgen:
griezels op ⁄t lief (L164p Gennep),
schuiveren:
schuwere (L164p Gennep)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverachtig:
schuverèchtig (L164p Gennep)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
griezel:
griezel (L164p Gennep)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
hul (L164p Gennep),
hŭl (L164p Gennep)
|
(nonne)kap, sluier, hoed || hul (kap) [SGV (1914)]
III-1-3
|
21807 |
hulp vragen |
vragen om te helpen:
vraogə(n) um te hèlləpə (L164p Gennep)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hèùllup (L164p Gennep)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24572 |
hulst |
hulst:
WLD
hlst (L164p Gennep)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppelə (L164p Gennep)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op de hukken gaan zitten:
op de hoeke goan zitte (L164p Gennep),
ŏŏp de huke gaon zitte (L164p Gennep),
op zijn hukken gaan zitten:
op zien hŭŭke goan zitte (L164p Gennep)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|