19392 |
beddenhemel |
hemel:
hemel (L164p Gennep)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19700 |
beddenplank |
onderlager:
ōndərlāgər (L164p Gennep)
|
bedplank waarop het matras ligt
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
een steek onder water geven:
stéék onder waoter (L164p Gennep)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
schooier:
schòjjər (L164p Gennep)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21894 |
bedelaarsvrouw |
schooierswijf:
⁄n schòjjərswĭĕf (L164p Gennep)
|
een schooiersvrouw [trut] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
schooien:
schòjjə (L164p Gennep)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23197 |
bedevaart |
bedevaart:
⁄n beedevòòrt (L164p Gennep),
jong
bedevoart (L164p Gennep),
oud
bêjevoart (L164p Gennep),
bidvaart:
bidvaort (L164p Gennep)
|
bedevaart [SGV (1914)] || Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedīēnə (L164p Gennep)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedörvə (L164p Gennep)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34540 |
bedorven ei |
schier ei:
sxīǝr ęi̯ (L164p Gennep),
schiere eieren:
sxīr ęi̯ǝr (L164p Gennep),
vuil ei:
vul ęi̯ (L164p Gennep)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|