34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L164p Gennep)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L164p Gennep)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęxnę̄st (L164p Gennep)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L164p Gennep)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L164p Gennep)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32337 |
lek geworden |
verraterd:
vǝrrǫjǝrt (L164p Gennep)
|
Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52]
II-12
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lèkkerbèk (L164p Gennep)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22649 |
lemen knikker |
pottendritser:
pottendritser (L164p Gennep)
|
Lemen knikker; pottendraaier, arbeider in pottenfabriek (scherts).
III-3-2
|
17643 |
lende |
lende:
leende (L164p Gennep),
lèènde (L164p Gennep)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
leente (L164p Gennep),
voorjaar:
vörjoar (L164p Gennep),
vroegjaar:
vroegjaor (L164p Gennep),
vroegjoar (L164p Gennep)
|
lente [SGV (1914)] || voorjaar, lente
III-4-4
|