34357 |
lepbig |
lepperd:
lɛpǝrt (L164p Gennep)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
rotzak:
rotzak (L164p Gennep),
smeerlap:
smérlap (L164p Gennep)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lēͅpəl (L164p Gennep),
lèèpel (L164p Gennep),
leper:
lèper (P198p Gennep)
|
lepel [DC 35 (1963)] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
32323 |
lepelavegaar |
snijboor:
snējbōr (L164p Gennep)
|
De van een T-vormig handvat voorziene boor met een holrond, taps uitlopend boorijzer die dient om het met behulp van de handboor voorgeboorde bomgat en tapgat groter te maken. Zie ook afb. 227. [N E, 48c]
II-12
|
21748 |
leraar |
meester:
mééstər (L164p Gennep)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
b.v. Bïj een soldaotepak.
kamas (L164p Gennep),
kemas (L164p Gennep),
kemasker:
(ev.)
kemasker (L164p Gennep),
kemaster:
(ev.)
kemaster (L164p Gennep)
|
slobkous, beenkap, beenwindsel
III-1-3
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studiere (L164p Gennep)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
lēūgə (L164p Gennep)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leuningstoel:
lø̄neŋstul (L164p Gennep),
proost:
proost (L164p Gennep),
prōͅst (L164p Gennep),
oud
prost (L164p Gennep),
zorg:
zø͂ͅrx (L164p Gennep),
zøͅrx (L164p Gennep)
|
Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [SGV (1914)] || leunstoel
III-2-1
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
leven, het -:
⁄t lèève (L164p Gennep)
|
levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|