34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
belken:
bɛlǝkǝ (L164p Gennep),
bɛlǝkǝn (L164p Gennep),
beuken:
bø̜̄kǝ (L164p Gennep)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
belken:
bɛlǝkǝ (L164p Gennep)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L164p Gennep)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
ət luf (L164p Gennep)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17688 |
long |
long:
longe (L164p Gennep),
lŏŏng (L164p Gennep),
lŏŏnge (L164p Gennep)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
31224 |
lood |
lood:
lōt (L164p Gennep)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
25288 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
lood (L164p Gennep)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31981 |
loodlijn |
richt:
rext (L164p Gennep)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
24846 |
loof |
blader:
blöör (L164p Gennep),
groen:
gruun (L164p Gennep),
loof:
loof (L164p Gennep),
WLD
loof (L164p Gennep)
|
bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blø̜i̯ǝ (L164p Gennep)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|