17838 |
middagdutje |
noren:
de noore (L164p Gennep),
noore (L164p Gennep),
oren:
d`n oore (L164p Gennep)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|
17839 |
middagdutje doen |
de noren houden:
de noore haalde (L164p Gennep),
slaapje doen:
slopkə dōēn (L164p Gennep)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)] || middagdutje doen (dutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
de middag (L164p Gennep),
bij boerenbevolking
de middag (L164p Gennep),
middageten:
12uur
middageten (L164p Gennep),
middag maal (warm)
middag-aetə (L164p Gennep)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
17668 |
middelvinger |
middelvinger:
middelvinger (L164p Gennep)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, langelierboom, langeman). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23358 |
middenpad |
middenpad:
middepad (L164p Gennep)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
middenschip:
middeschip (L164p Gennep)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
mier:
mier (L164p Gennep),
zeikdemmel:
zè.jkdeemel (L164p Gennep),
zè.jkdimmel (L164p Gennep),
zè.jkdèmmel (L164p Gennep),
zeiklem:
zè.jklém(de) (L164p Gennep),
zeiklemd:
zè.jklèmd (L164p Gennep)
|
mier || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
teek:
tèèk (L164p Gennep)
|
mijt
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L164p Gennep)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
loeren:
lû:rə (L164p Gennep),
richten:
rigtə (L164p Gennep)
|
lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|