17944 |
moeilijk vooruitkomen |
strompelen:
stroompele (L164p Gennep)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
moeite (L164p Gennep),
muujte (L164p Gennep),
alle muujte um zu.nst
muujte (L164p Gennep)
|
moeite || moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moeder:
mojjer (L164p Gennep),
mójjer (L164p Gennep),
moer:
moor (L164p Gennep)
|
konijn
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L164p Gennep)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hof (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep),
hoͅf (L164p Gennep)
|
[DC 03 (1934)] [N 05A (1964)] [SGV (1914)] [Willems (1885)]
I-7
|
19126 |
mogen |
mogen:
Ik mooch nie zwèmme van d¯n dokter Hïj mag d¯r zien Ik mag `,s aoves gèr ¯n Tortelduu.fke (Genneps bier) Da mag wel waor zien, mar ik wil ¯t niet hèbbe
meuge (L164p Gennep)
|
mogen
III-1-4
|
18873 |
mokken |
pruilen:
proele (L164p Gennep),
pruilen = zwijgend mokken; mokken is pruilen
prŭŭlle (L164p Gennep),
Ze proelde umda ze verlaore haj mit ga.nzeborde
proele (L164p Gennep),
zie proele
pruule (L164p Gennep)
|
mokken [SGV (1914)] || mokken, pruilen || pruilen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (L164p Gennep)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (L164p Gennep)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
34617 |
molen van de wagen |
molen:
mø̄lǝ (L164p Gennep)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|