e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ondergronder, woeler ondergronder: ondǝrgrōndǝr (Gennep) De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14] I-1
onderhaam onderhaam: øndǝrhām (Gennep) Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.] I-10
onderhands onderhands: ŏŏnderhaands (Gennep) onderhandsch [SGV (1914)] III-3-1
onderhemd hemd: hĕmd (Gennep), himd (Gennep), hémd, hèmd (Gennep), e van hemd lang  èn schŏn hĕmd (Gennep) hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)] III-1-3
onderkussen, peluw peluw: peluw (Gennep), pulf: pølf (Gennep), pøləf (Gennep) Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] || peluw [SGV (1914)] || peluw, onderkussen III-2-1
onderlip onderlip: ōnderlip (Gennep) onderlip [DC 01 (1931)] III-1-1
onderring kruiring: kruiring (Gennep) De houten ring op de molenromp waar de kruirollen op lopen. De onderring is soms geheel of gedeeltelijk bekleed met staalplaat om te voorkomen dat de rollen het hout van de onderring indeuken. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53c; A 42A, 106] II-3
onderschijf onderschijf: Éndǝrsxiǝf (Gennep) De onderste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14e] II-3
onderste balken van de schelf slieten: slītǝ (Gennep) De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.] I-6
onderste handvat (onderste) knak: knak (Gennep), (onderste, linkse, tweede, kort) handvat: hant˲vāt (Gennep) Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3